HOME

'De blik der geest wordt scherpziende, wanneer de blik
der ogen
in scherpte gaat verliezen.' -
Socrates.
OPSTEL FILOSOFIE
na 1 jaar NAC (Noordelijk Avond College) - filosofie-docent
Dr. Victor Kal.
------------
Inleiding
- Jo Swiers:
In een van zijn werken verzucht filosoof Sören
Kierkegaard:
“Och, gij
wijze uit de oudheid, gij Socrates, wat zou ik graag slechts één
enkel uur met u spreken !”
Welnu, het denken is autonoom, dus kan ik dit
gesprek laten plaatsvinden:
Kierkegaard:
Een
hartewens met u te mogen spreken, o Socrates, gaat thans in
vervulling.
Maar ach. haast is het te veel voor mijn hart: ik
word door vreugde en geluk overweldigd !
Socrates:
Het is een groot voorrecht, waarde vriend, elkaar
slechts in de geest te ontmoeten, niet belemmerd
door de boeien van
het lichamelijke !
Welaan, laat ons deze mogelijkheid tot
samenspraak goed benutten.
Gij weet, dat het mijn
grootste vreugde is, vragen te stellen. En aan wie zou ik beter
vragen kunnen stellen
dan aan u, begenadigde, die ik
ondanks de grote tegenstellingen die tussen onze gedachtenwerelden
bestaan tóch mijn zoon, mijn navolger zou willen noemen.
Immers, bewonderaars had ik vele, maar navolgers, hoe weinige !
Maar u, dierbare
Kierkegaard, noem ik mijn navolger. Immers, ook gij ontmaskerde de
mensen door uw
met goedbedoelde ironie gestelde vragen. Hoe zuiver
zag gij alles verstard in traditie en nam gij stelling
tegen
de vanzelfsprekendheid.
“Wie dènkt te weten
wat de mens is, is nog niet toe aan de eerste vraag van werkelijke
mensenkennis”
was één onzer gemeenschappelijke uitspraken.
En ook
gij wist het: vragen stellen is belangrijker dan antwoorden.
Het
gaat immers om bezinning, inkeer tot zichzelf en het leren kennen
van onze ziel.
Maar hoe zou men dat kunnen bereiken zonder
anderen vragen te stellen ?
Immers, ik kan andere mensen
niet begrijpen zonder tegelijk in mijzelf door te dringen !
Bij Zeus, ik heb genoeg gepraat ! Ik sprak over
hetgeen ons beiden door filosoferen in de geest verenigt.
Nu wil
ik u vragen over het christendom, door u met zoveel overtuiging
beleden.
Ook gij zijn van mening dat de mens het
goede doet als hij
de waarheid
heeft verstaan.
Welnu mijn vriend,
de waarheid die
ik
zoek,
voert tot de twijfel van het
weten.
Waartoe voert de christelijke waarheid ?
Kierkegaard:
Mijn antwoord kan kort zijn, dierbare Socrates:
tot de vertwijfeling van het geloof.
(*
1. VC)
Socrates:
Dit antwoord ontroert mij zeer ! Heb ik
goed begrepen dat het christelijk geloof
een strikt
persoonlijke zaak is ?
Kierkegaard:
Ja, o wijze aller tijden. En sta
mij toe hieraan nog iets toe te voegen.
Het was groots van u, o Socrates, dat uw ogen, zelfs toen gij
als beklaagde voor de volksvergadering
stond, geen menigte, maar
alleen afzonderlijke mensen zagen.
Een superieur mens ziet
alleen afzonderlijke mensen !
Zo ook God. de oneindige Geest.
Voor God vormen al die miljoenen die hebben geleefd en nog leven
niet één massa. Hij ziet slechts afzonderlijke mensen !
Met
schroom reageer ik op uw vragen, maar
ook vanuit een diepe
overtuiging dat de God der christenen
een God van liefde en genade
is, met wie de christenen een persoonlijke relatie hebben.
Die liefde kwam tot uiting in het schenken van Jezus Christus
als verlosser voor deze wereld.
Socrates:
De mens heeft dus een verlosser nodig en is niet van nature goed ?
Doet hij dan niet
het goede als hij de waarheid heeft verstaan ? Spreekt gij uzelf dus
tegen ?
Kierkegaard:
Gods waarheid, die hij in de bijbel openbaarde, spreekt van de mens
die werd geschapen
met een eigen vrije wil, met daardoor de mogelijkheid te kiezen tussen goed en kwaad.
Omdat de mens het
kwade verkoos, moest God hem het goede te doen als een
gebod geven.
Dat
gebod luidt: God liefhebben boven alles en de naaste liefhebben als
zichzelf.
(*
2. VC)
Socrates:
Maar stellig hebt ook gij, mijn vriend,
uzelf meermalen afgevraagd waarom het kwade toch bestaat ?
Kierkegaard:
Mag ik u hierop antwoorden met uw eigen
woorden ? “Het enige wat ik weet is, dat ik het niet weet”.
Socrates:
Is er dan geen grote tegenstelling
tussen geloof
en zekerheid ?
Of..... brengt de rede hier dan toch uitkomst ?
Kierkegaard:
In de Griekse gedachtenwereld bestaat
het
geloof, maar wat ik daarvan meen te begrijpen,
uit gedachten die thuishoren in de sfeer van het intellect.
Op die manier staat het geloof in
betrekking
tot het waarschijnlijke
en krijgen we dan als climax:
geloof - weten.
In de christelijke gedachtenwereld hoort het geloof thuis in de
sfeer van het bestaan.
Het is geen van God gegeven leer, maar een
bestaansvorm.
Het heeft geen geleerden nodig, maar getuigen.
Als Christus geen geleerden
nodig had, maar genoeg had aan eenvoudige vissers, heeft de mensheid
nu nog
in
meerdere mate vissers nodig. Want juist omdat Christus er bij
aanwezig was, bestond tóen het gevaar nog
niet, dat zijn uitspraken
in handen van geleerden zouden vallen.
De fout ligt niet bij de
rede, maar de fout is, dat het accènt verkeerd wordt gelegd.
Het
doorgronden en redeneren wordt namelijk zó belangrijk, dat het
onbelangrijk wordt
om er iets van te realiseren.
(*
3. VC)
Een eenvoudig mens daarentegen wordt niet
afgeleid door het denken. Bij hem kijkt men onmiddellijk naar
zijn
leven: als hij daarin niets te betekenen heeft, heeft hij in het
geheel niets te betekenen.
Deze vereenvoudiging, o Socrates, is van
het grootste belang, want nú valt het accent ineens op
de juiste
plaats: op het bestaan.
Om geloof te krijgen moet er
eerst een bestaansbepaling zijn, een situatie. En die situatie wordt
teweeggebracht wanneer het individu een stap in zijn bestaan zet.
(*
4. VC)
Dierbare Socrates, vergeef
mij, dat ik mij heb laten meeslepen door mijn emoties. Toch bemerk
ik
hierdoor wederom hoe sterk het geloof aan gevoelens verbonden
is.
Reeds Augustinus zei:
“het is het hàrt dat
Gods bestaan voelt, en niet de rede.
Ziet, dat is juist het geloof:
het hàrt en niet de rede is gevoelig voor God”.
Ook denk ik aan hetgeen Thomas van Aquino zei: ”
Geloven is niet weten.
Geloven is
aanvaarden van iets wat men niet
weet,
omdat het door God is geopenbaard”.
Socrates:
Geboeid heb ik geluisterd, gelukzalige.
Het christendom was eertijds
voor de Grieken een dwaasheid, maar
de blik der geest wordt
scherpziende,
wanneer de blik der ogen in scherpte gaat verliezen.
En ons geestelijk ontmoeten gaat nog verder:
het ontwaart een
eenheid in denken, die het in vroeger tijden niet had kunnen
bevroeden.
Filosoferen is immers nog altijd: vragend onderweg
zijn.
Laat ons dan in nederigheid onze weg vervolgen, zoekend naar
waarheid en deugd.
De God van de eeuwigheid indachtig, om daardoor
innerlijke rust
en geluk te mogen verkrijgen.
************
Voorzichtige gedachten van mijzelf: in verband met de vraag naar het
waarom van het
bestaan van het kwaad, kun je je mijns inziens net zo
goed afvragen
waarom het donker bestaat of de kou.
De schepping is immers vol
contrasten: zee - aarde, zomer - winter, vreugde - verdriet,
man - vrouw, enz. enz.
Zouden we oog hebben voor het goede als we geen
weet hadden van het kwade ?
We zien toch ook licht, letterlijk en
figuurlijk, omdat we het donker kennen ?
Kortom: is deze wereld
denkbaar zonder contrasten ?
*******
(cijfer 8) - docent Victor Kal.
Opmerkingen van de docent
bij mijn opstel:
*1.
Is het het
zoeken of de
waarheid, die tot twijfel leidt ?
*2.
Dit ziet Socrates anders: als men het goede kent,
zal men niet het kwade kiezen.
Wie slecht handelt, doet dat dus uit
onwetendheid, niet uit vrije keuze.
*3.
Dat contrasten noodzakelijk zijn, is een
gedachte die in de Oudheid veel voorkomt, o.a. bij Plato.
Voor de
christen is dit
moeilijker te accepteren. Want als alles wat is, door God werd
geschapen en als
God goed is, dan moet het kwaad een andere
oorsprong hebben. Vandaar het belang van ‘kwade machten’
en
‘persoonlijke schuld’ in het christendom.
Het hoort niet dat
er kwaad is.
Voor de Griek daarentegen hoort het kwaad, het falen
van de mens, nu eenmaal bij de aardse
(vleselijke) omstandigheden
waar de mens in leeft.
*4.
Betekent dit dat iemand ‘zich moet laten
roepen’ tot geloof ?
Het denken kan
deze ‘ontvankelijkheid’ inderdaad belemmeren.
En het is juist, dat bij de
Grieken het denken in zoverre haaks staat op het geloven.
Zelfs bij
de Stoa, daar het accent dat zij leggen op ‘instemming’, ‘geloof’,
te opzettelijk is,
te weinig spontaan.
Van de andere kant heeft de
christen openbaring, verbond, komst van Jezus,
zondenvergeving, enz.
dikwijls als feiten
opgevat, als dogma’s.
Dus niet zozeer als iets waarin je probeert te
geloven, al twijfelend,
zoals Kierkegaard deed.
Wanneer het heil tot een
feit en een dogma wordt, dan staat het geloof
(hier een geloofszekerheid
geworden) haaks op de rede en op het denken.
Hier moet je aanvaarden,
of je wil of niet, of je begrijpt of niet.
Zo’n geloof is niet levend.
Ik denk dat een levend
geloof en een vruchtbaar denken en redeneren niet zonder elkaar
kunnen.
Het één stimuleert het ander.
Het christelijk gebed is
misschien onder meer een vorm van denken, mediteren, om
jezelf weer
op te warmen en ontvankelijk te maken. Niet zo heel verschillend van
de
meditaties van Marcus Aurelius of van Socrates.
Maar de bron, de inspiratie,
kan alleen uit het geloof komen, niet uit het redeneren.
Zoiets
heeft Aristoteles ook gezien, dat hij ontdekte dat het
denken niet zonder
voorafgaand kennen
kan.
Niet zonder ‘ervaring van een
inspirerende situatie’.
Heb ik zo goed begrepen wat u met ‘situatie’
bedoelt ?
De christen zegt dat geloven
met het hart
gebeurt. Iedereen weet dat dit beeldspraak is.
Bedoeld wordt: geloven is niet redeneren, niet
een beredeneerd weten.
Voor de Griek (meer dan voor de Romein) was
het verstand echter niet alleen een redenerend
verstand,
maar ook een intuïtief,ontvankelijk, kennend verstand.
De relatie tussen beide was voor
hen, evenals voor de christen,
echter een probleem.
---
Ik vond uw opstel prima.
Moedig van u om dit allemaal op te schrijven en knap dat het in
deze
vorm lukte. (rapportcijfer: 8).
In de vertaling die u van
Aristoteles hebt (‘Over de ziel’), komt wat ik bij Aristoteles zie
niet goed tot
uitdrukking. Het gaat vooral om deel III, hfst 4, blz
167 e.v.
Zeer ongelukkig vertaalt Van den Berg ‘ongevoelig’. Het
gaat juist om ontvankelijkheid.
Aristoteles wil alleen maar zeggen dat je bij het ondergáán van
indrukken geen schade lijdt.
U zult interessant vinden wat Plato in
de dialoog Phaedo, par.22, zegt. Ook misschien
de dialoog ’Staat’, boek VI en VII. Hier staat ‘verstand’ boven ‘rede’.
(Victor Kal, plm. 1980)
Van Dr.Victor Kal,
docent Faculteit der Geesteswetenschappen, UvA Amsterdam, verscheen
onlangs
het boek ‘De list van Spinoza.
De grote gelijkschakeling (Prometheus
2020).
terug naar boven